RvS stelt Milieufederatie en anderen in het gelijk

4 mei 2004

RvS stelt Milieufederatie en anderen in het gelijk

Groeve ’t Rooth in Margraten mag niet uitbreiden met 17 hectare

De volledige uitspraak van de Raad van State treft u hierna aan.

Uitspraak
Zaaknummer:200303118/1
Publicatie datum:woensdag 28 april 2004
Tegen:provinciale staten van Limburg
Proceduresoort: Eerste aanleg – meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 1 – RO – Limburg

200303118/1.Datum uitspraak: 28 april 2004

AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. het college van burgemeester en wethouders van Margraten (hierna: burgemeester en wethouders),
5. de Limburgse Land- en Tuinbouwbond, gevestigd te Roermond (hierna: de LLTB),
6. de naamloze vennootschap “NV Waterleidingmaatschappij Limburg”, gevestigd te Maastricht (hierna: de WML),
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Camping Mooi Bemelen B.V.”, gevestigd te Bemelen (hierna: de Camping Mooi Bemelen),
8. [appellante sub 8], gevestigd te [plaats],
9. de regionaal inspecteur van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Inspectie Regio Zuid, en de Directeur Zuid van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de inspecteur VROM en de directeur LNV),10.
de stichting “Stichting Verontruste Plateaubewoners”, gevestigd te Margraten, en 26 anderen,
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],appellanten,en provinciale staten van Limburg,verweerders.1.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2003, statenkenmerk C-125, hebben verweerders, op voorstel van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 21 januari 2003, vastgesteld de “POL-aanvulling ’t rooth᾿ (hierna: de POL-aanvulling).

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

Bij brief van 20 augustus 2003 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij A], burgemeester en wethouders, en [appellant sub 11]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. De LLTB is niet verschenen.

Verder zijn verweerders verschenen, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. Mesters en dr. M.W. van der Sande, ambtenaren van de provincie.Voorts is daar gehoord [partij A], exploitant van de mergelgroeve ’t Rooth, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, en drs. G.P.M. Kirkels, directeur.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 februari 2004 is in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in verband met de invoering van een rijksprojectenprocedure van 20 november 2003 (Stb. 519). Bij deze wet is onder meer artikel 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gewijzigd.

Nu het ontwerp van het streekplan ter inzage is gelegd vóór 1 februari 2004 volgt uit artikel V van deze wet dat op dit geschil artikel 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat voor dit tijdstip luidde, van toepassing is.

2.1.1. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier van belang, kunnen provinciale staten voor één of meer gedeelten of voor het gehele gebied der provincie een streekplan vaststellen, waarin de toekomstige ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied in hoofdlijnen wordt aangegeven, alsmede een vastgesteld streekplan herzien. Indien een onderdeel van een zodanig plan een concrete beleidsbeslissing is, wordt die beslissing bij de uitwerking of afwijking bedoeld in het tiende lid of bij de vaststelling van gemeentelijke of regionale plannen als bedoeld in de hoofdstukken IV of IVA van de wet in acht genomen.

Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt in een streekplan een concrete beleidsbeslissing als zodanig in de tekst of op de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven.

Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder a, voorzover hier van toepassing, in samenhang met artikel 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan door een ieder beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden ingesteld tegen een concrete beleidsbeslissing, een herziening of een intrekking daarvan, opgenomen in een streekplan.

2.1.2. In hoofdstuk 6 (Beleid) van de POL-aanvulling is bepaald dat de POL-aanvulling een concrete beleidsbeslissing bevat met betrekking tot de groeve ’t Rooth.

De concrete beleidsbeslissing luidt als volgt:

“De provincie wijst voor de winning van kalksteen voor de maalindustrie de winplaats aan zoals aangegeven op de plankaart. Het betreft een éénmalige laatste beperkte uitbreiding van de groeve bij ’t Rooth met 17 hectare, exclusief de op de plankaart aangegeven reserveringsstroken voor aanvullende inrichtingsvoorzieningen, toereikend voor de winning van 4.000.000 ton kalksteen, zijnde een 10-jaars behoefte aan winning van kalksteen.᾿

De Afdeling stelt vast dat de beroepen zijn gericht tegen deze concrete beleidsbeslissing. Op grond van de vorengenoemde bepalingen is de Afdeling bevoegd van de beroepen kennis te nemen.

Formele bezwaren

2.2. Burgemeester en wethouders stellen in beroep dat de inspraakprocedure van het conceptontwerp van de POL-aanvulling gebrekkig is verlopen.

2.2.1. De Afdeling overweegt hierover dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet voorziet in een inspraakprocedure voorafgaande aan de vaststelling van een streekplan of een herziening daarvan. Gelet hierop bestaat, wat er verder zij van de door appellanten genoemde gebreken, op dit punt geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.

2.3. Burgemeester en wethouders stellen voorts dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte de Provinciale Commissie Omgevingsvraagstukken Limburg en de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen eerst heeft gehoord nadat het ontwerp van de POL-aanvulling ter inzage was gelegd.

2.3.1. Ingevolge artikel 4a, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn gedeputeerde staten met de voorbereiding van het streekplan belast. Voor zover hier van belang horen zij de provinciale planologische commissie.Ingevolge het derde lid van artikel 4a, voor zover hier van belang, ligt het ontwerp voor een streekplan gedurende vier weken voor een ieder ter inzage.Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit deze bepalingen niet dat de hiervoor genoemde provinciale commissies voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpplan moeten worden gehoord. In zoverre bestaat geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.

Milieueffectrapportage

2.4. [appellant sub 1], [appellante sub 2], burgemeester en wethouders, de LLTB, de WML, de Camping Mooi Bemelen, [appellante sub 8], de Stichting Verontruste Plateaubewoners en anderen, en [appellant sub 11] stellen in beroep dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt ten behoeve van de POL-aanvulling.

2.4.1. Ingevolge artikel 7.27, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) neemt het bevoegd gezag een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26 van de Wm.Ingevolge artikel 7.27, derde lid, van de Wm, voorzover van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent een activiteit die in een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 7.4 is aangewezen niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer.

Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wm worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d van de Wm moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde MER moet worden gemaakt.

In artikel 7.8b, vierde lid, van de Wm is bepaald dat onder genoemde bijzondere omstandigheden worden verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:

a. de kenmerken van de activiteit;

b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;

c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;

d. de kenmerken van die gevolgen.

2.4.2. Ingevolge onderdeel D.16.1 van de bijlage bij het gewijzigde Besluit milieu-effectrapportage 1994 (Stb. 1999, 224), (hierna: het Besluit) geldt voor het besluit tot aanwijzing van een winplaats dat in de uitbreiding van de ontginning van steengroeven voorziet, een milieueffectrapportage-beoordelingsplicht wanneer de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 12,5 hectare of meer.De concrete beleidsbeslissing in de POL-aanvulling voorziet in de aanwijzing van een winplaats voor de uitbreiding van de groeve ’t Rooth met 17 hectare. Gelet hierop dient op grond van artikel 7.4, eerste lid, van de Wm, in samenhang met onderdeel D.16.1 van de bijlage bij het Besluit, beoordeeld te worden of een MER moet worden gemaakt.

2.4.3. Bij besluit van 18 december 2002 (het m.e.r.-beoordelingsbesluit) heeft het college van gedeputeerde staten geoordeeld dat zich geen belangrijke milieugevolgen zullen voordoen bij de uitbreiding van de groeve ’t Rooth met 17 hectare. Naar zijn mening ontbreken daarom bijzondere omstandigheden, zodat geen m.e.r.-plicht bestaat.Blijkens de POL-aanvulling en het verhandelde ter zitting hebben verweerders dit standpunt van het college van gedeputeerde staten overgenomen en aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.

2.4.4. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders op een onjuiste wijze uitvoering gegeven aan de m.e.r.-beoordelingsplicht. Voor de activiteiten die zijn geplaatst op onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, geldt het wettelijke vermoeden dat zij onder bijzondere omstandigheden belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen hebben. De m.e.r.-beoordelingsplicht strekt ertoe dat met het oog op deze voorgenomen activiteiten onderzoek wordt gedaan naar de aanwezigheid van een of meer van de vier bijzondere omstandigheden als genoemd in de artikelen 7.4, eerste lid, en 7.8b, vierde lid, van de Wm. Wanneer dit onderzoek als uitkomst heeft dat zich een of meer van deze bijzondere omstandigheden voordoen, dient het m.e.r.-beoordelingsbesluit in te houden dat een MER moet worden gemaakt. In het kader van dat MER kan vervolgens worden onderzocht of de activiteit daadwerkelijk belangrijke nadelige milieugevolgen heeft.

Verweerders hebben zich echter op het standpunt gesteld dat bij gebreke van belangrijke milieugevolgen niet gesproken kan worden van bijzondere omstandigheden in de zin van de artikelen 7.4 eerste lid, en 7.8b, vierde lid, van de Wm. Aldus hebben zij miskend dat in de systematiek van de Wm niet (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen maar uitsluitend één of meer van de bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt verricht de aanleiding vormen voor het maken van een MER.

2.4.5. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling voorts van oordeel dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen waarin verweerders aanleiding hadden moeten zien een MER te (doen) maken. Wat betreft de criteria die in artikel 7.8b, vierde lid, van de Wm zijn genoemd, kan in ieder geval op de volgende omstandigheden worden gewezen.

2.4.5.1. De activiteit die door de concrete beleidsbeslissing mogelijk wordt gemaakt, kenmerkt zich door hinder in de vorm van stof, geluid en trillingen. Voorts kan zij gevolgen hebben voor landschappelijke en cultuurhistorische waarden alsmede voor (grond)water en bodem.Het betreft hier effecten die zich langdurig zullen voordoen, en die bovendien deels onomkeerbaar zijn.

2.4.5.2. Wat betreft de plaats waar de activiteit wordt verricht, doen zich onder meer de volgende bijzondere omstandigheden voor.

Op 14 juli 1998 heeft de Nederlandse regering op grond van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn onder meer het gebied Bemelerberg en Schiepersberg bij de Europese Commissie aangemeld voor plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang. Het reeds afgewerkte gedeelte van de groeve maakt deel uit van dit gebied. Dit deel van de groeve is bovendien op grond van de Natuurbeschermingswet aangewezen als beschermd natuurmonument. Blijkens het aanwijzingsbesluit behoren tot de wezenlijke kenmerken van het gebied onder meer de broedbiotoop voor vele soorten vogels, de geomorfologische, bodemkundige en hydrologische gesteldheid en de voor de fauna noodzakelijke rust.

Blijkens de kaart behorende bij het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL) maakt het gebied waarop de concrete beleidsbeslissing betrekking heeft, deel uit van het gebied dat in het POL is aangemerkt als “Ontwikkelingsgebieden ecosystemen (P2)᾿. Daarmee vormt het gebied een onderdeel van de provinciale ecologische structuur (hierna: de PES) en maakt het volgens de Planologische Kernbeslissing Structuurschema Groene Ruimte (hierna: het SGR) deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS). Voor de gehele PES geldt een zogeheten planologische basisbescherming overeenkomstig het SGR. Ingrepen en activiteiten in deze gebieden en in de onmiddellijke nabijheid ervan zijn niet toegestaan als deze de wezenlijke kenmerken of waarden respectievelijk de nagestreefde natuurontwikkeling in deze gebieden aantasten. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken. Of daarvan sprake is, dient op basis van voorafgaand onderzoek te worden vastgesteld.Het gebied waarin de uitbreiding van de winplaats is voorzien, ligt voorts in een grondwaterbeschermingsgebied en bodembeschermingsgebied. Op korte afstand van de uitbreiding liggen het beschermd stads- en dorpsgezicht Gasthuis en de buurtschap ‘t Rooth.

2.4.6. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat een zorgvuldige afweging van de milieueffecten van de uitbreiding reeds heeft plaatsgehad in het kader van de vaststelling van het Deelplan Kalksteen in 1994. Voorts hebben zij erop gewezen dat de milieueffecten voldoende gereguleerd kunnen worden in de vereiste vergunningen. Daarnaast hebben verweerders gesteld dat voldoende inzicht bestaat in de milieueffecten omdat voorafgaand aan het bestreden besluit enkele onderzoeken zijn uitgevoerd, waaronder een Milieu Aspecten Studie (hierna: de MAS).

2.4.7. Dit betoog van verweerders faalt. Daargelaten de vraag of de belangenafweging voor het Deelplan Kalksteen zorgvuldig en toereikend is geweest, laat die afweging onverlet dat thans een beslissing voorligt waarvoor op grond van de Wm en het Besluit de m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen en ten aanzien waarvan blijkens het vorenoverwogene daadwerkelijk een MER dient te worden gemaakt. Eerdere afwegingen en beslissingen kunnen niet afdoen aan de verplichtingen in het geval van een nieuw besluit die uit de Wm voortvloeien. Evenmin kan de m.e.r.-plicht worden opgeheven door de mogelijkheid van regulering van milieueffecten door middel van vergunningen of door de aanwezigheid van andere onderzoeken die inzicht bieden in milieueffecten.Afgezien van de formele onmogelijkheid om met andere onderzoeken de m.e.r.-plicht op te heffen, kon ook gezien de voorbereiding en de inhoud niet worden volstaan met de MAS en de aanvullende onderzoeken. In dit verband wijst de Afdeling op de voor de m.e.r. geldende procedurele en inhoudelijke waarborgen. Van deze waarborgen maakt advisering door de onafhankelijke Commissie voor de m.e.r. deel uit.Wat betreft de inhoud van de MAS merkt de Afdeling op dat dit rapport niet ingaat op mogelijke alternatieven, waaronder de te verwachten ontwikkeling van het milieu indien de voorgenomen uitbreiding van de winplaats noch een alternatief worden ondernomen. De MAS beschrijft enkel de gevolgen van de uitbreiding zoals in de concrete beleidsbeslissing is vervat. Bovendien plaatst zij deze beschrijving in het kader van een afweging van enerzijds de huidige toestand ter plaatse en anderzijds de situatie waarin de winning van kalksteen zal zijn voltooid en de groeve zal zijn afgewerkt. Een zodanige afweging hoort echter niet thuis in een MER.

2.4.8. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders met het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat voor de aanwijzing van de winplaats geen MER behoefde te worden gemaakt.

Belangenafweging

2.5. Appellanten hebben voorts verscheidene bezwaren aangevoerd ten aanzien van de verrichte belangenafweging.

2.5.1. De Afdeling ziet aanleiding op deze bezwaren in te gaan voorzover het de betekenis van het bedrijfsbelang en de nationale behoefte aan kalksteen binnen het geheel van de belangenafweging betreft.

2.5.2. Ter zitting is van de zijde van verweerders gesteld dat bij de bepaling van de omvang van de uitbreiding de nationale behoefte aan kalksteen van ondergeschikt belang is geweest. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verweerders met de concrete beleidsbeslissing eerst en vooral hebben beoogd tegemoet te komen aan het bedrijfsbelang van de exploitant van de groeve. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerders daarnaast enig gewicht hebben toegekend aan de werkgelegenheid die samenhangt met de voortzetting van deze bedrijfsactiviteiten.

2.5.3. De in het bestreden besluit voorziene uitbreiding van de groeve met 17 hectare beoogt de winning van 400.000 ton kalksteen per jaar over een periode van tien jaren mogelijk te maken. Volgens verweerders wordt aldus aan de exploitant een reële afbouwperiode geboden teneinde gedane investeringen terug te verdienen en vermogen te genereren voor de omschakeling naar de toekomstige situatie waarin het bedrijf niet meer over Limburgse voorraden kalksteen kan beschikken.De Afdeling is echter van oordeel dat noch in de stukken noch ter zitting is aangetoond dat bedrijfseconomische redenen noodzaken tot een uitbreiding van de groeve in de genoemde omvang. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verweerders blijkens het verhandelde ter zitting uitsluitend zijn uitgegaan van interne, bij de provincie levende, niet concreet getoetste veronderstellingen omtrent de terugverdientijd van de investeringen.Ter zitting heeft de exploitant verklaard dat verweerders geen overleg hebben gevoerd over de bedrijfseconomische noodzaak van de uitbreiding en de omvang daarvan.

2.5.4. Zoals de Afdeling onder 2.4.5.2. heeft overwogen, maakt het gebied waarop de concrete beleidsbeslissing betrekking heeft, deel uit van de EHS en de PES en geldt daarvoor de zogeheten planologische basisbescherming. Daaruit volgt dat de uitbreiding van de groeve niet mag worden toegestaan als deze de wezenlijke kenmerken of waarden respectievelijk de nagestreefde natuurontwikkeling in deze gebieden aantast. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken. Of daarvan sprake is, dient op basis van voorafgaand onderzoek te worden vastgesteld. Hierbij moet tegelijk worden nagegaan of aan dit belang niet redelijkerwijs elders of op een andere wijze tegemoet te komen valt.

2.5.5. Vaststaat dat de uitbreiding van de winplaats in ieder geval de wezenlijke kenmerken van het gebied aantast, zodat op grond van het SGR en het POL de uitbreiding in beginsel niet is toegestaan. Uit de POL-aanvulling en de overige stukken is niet gebleken dat verweerders hebben onderkend dat zij de uitbreiding hadden moeten toetsen aan de hiervoor omschreven planologische basisbescherming. Gelet op de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoeken acht de Afdeling het overigens niet aannemelijk dat met de uitbreiding van de winplaats een zwaarwegend maatschappelijk belang gemoeid is. De nationale behoefte aan kalksteen kan in ieder geval niet dienen als grondslag voor het aannemen van een zwaarwegend maatschappelijk belang, omdat het rijksbeleid inzake de winning van kalksteen blijkens de stukken, waaronder het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen I en het ontwerp van het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen II, is gericht op afbouw van de winning.Voorzover verweerders de opvatting zouden zijn toegedaan dat het bedrijfsbelang in samenhang met de aan de winning verbonden werkgelegenheid als een zwaarwegend maatschappelijk belang zou moeten worden aangemerkt, is geenszins gebleken dat zij hebben onderzocht of aan dat belang redelijkerwijs elders of op een andere wijze tegemoet te komen valt.

2.5.6. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de noodzaak van de uitbreiding van de winplaats alsmede de omvang waarin wordt voorzien, onzorgvuldig is voorbereid.

2.5.7. Aangaande de afweging van het bedrijfsbelang ten opzichte van de door appellanten gestelde belangen is de Afdeling van oordeel dat verweerders onvoldoende hebben aangetoond waarom aan het bedrijfsbelang een zodanig groot gewicht moest worden toegekend dat de landschaps- en natuurwaarden alsook de overige belangen van appellanten daarvoor hadden moeten wijken.

2.6. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen gegrond zijn en het bestreden besluit, voorzover het de daarin als concrete beleidsbeslissing aangemerkte aanwijzing van een gebied als winplaats voor kalksteen betreft, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7.27, eerste lid, van de Wm en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.Gelet hierop behoeft hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd geen bespreking.

2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1], [appellante sub 2], burgemeester en wethouders van Margraten, de Camping Mooi Bemelen, [appellante sub 8], de Stichting Verontruste Plateaubewoners en anderen, en [appellant sub 11] te worden veroordeeld.Ten aanzien van [appellanten sub 3], de LLTB, de WML en de inspecteur VROM en de directeur LNV is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van provinciale staten van Limburg van 21 februari 2003, statenkenmerk C-125, voorzover het de daarin vervatte, als concrete beleidsbeslissing aangemerkte aanwijzing van een gebied als winplaats voor kalksteen betreft;

III. veroordeelt provinciale staten van Limburg in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. De provincie Limburg dient te betalen aan:

1. [appellant sub 1] een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

2. [appellante sub 2] een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

3. burgemeester en wethouders van Margraten een bedrag van € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

4. de Camping Mooi Bemelen een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

5. [appellante sub 8] een bedrag van € 805,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

6. de Stichting Verontruste Plateaubewoners en anderen een bedrag van € 861,37, waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

7. [appellant sub 11] een bedrag van € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat de provincie Limburg aan [appellant sub 1], [appellanten sub 3], en [appellant sub 11] elk afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt en aan [appellante sub 2], burgemeester en wethouders van Margraten, de LLTB, de WML, de Camping Mooi Bemelen, [appellante sub 8], de inspecteur VROM en de directeur LNV, de Stichting Verontruste Plateaubewoners en anderen elk afzonderlijk het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel Voorzitter
w.g. Kooijman ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004177-400.

Tags: